Foto: João Victor Xavier op Unsplash

Foto: João Victor Xavier op Unsplash

Uit een wereldwijde studie blijkt dat het hondencoronavirus een uitzonderlijk vaak voorkomende ziekte is

Het wereldwijd verspreide canine enteric coronavirus (CeCoV) is een van de belangrijke darmpathogenen bij honden.

Coronavirussen (CoV) (onderfamilie Orthocoronavirinae, familie Coronaviridae, orde Nidovirales) zijn positief enkelstrengs RNA-virussen met envelop die zijn samengesteld uit vier belangrijke structurele eiwitten: tip (S), kleine envelop (E), membraan (M) en nucleocapside (N). Het S-glycoproteïne is een belangrijke antigene determinant die verantwoordelijk is voor de binding aan gastheercelreceptoren en het binnendringen van het virus. Tegenwoordig worden CoV's ingedeeld in vier verschillende geslachten:  Alphacoronavirus, Betacoronavirus, Gammacoronavirus en Deltacoronavirus.

Bij honden zijn drie CoV's bekend, twee alfacoronavirussen van het subgenus Tegacovirus, namelijk hondencoronavirus type I (CeCoV-I) en hondencoronavirus type II (CeCoV-II), en één bètacoronavirus van het subgenus Embecovirus, namelijk het respiratoir hondencoronacoronavirus (CRCoV). De  CeCoV’s ( geslacht Alphacoronavirus-1) zijn over het algemeen verantwoordelijk voor milde en zelflimiterende enteritis bij puppy's. Hoewel dit vergeten virussen zijn en vaccinatie afgeraden wordt, hebben verschillende onafhankelijke onderzoeken hun significante betrokkenheid aangetoond bij het optreden van acute enteritis bij honden.

Ze veroorzaken meestal milde diarree

Genetische en fylogenetische analyse van meerdere regio's van verschillende CeCoV’s toonde aan dat CeCoV-I en feline coronavirus type I (FCoV-I) afkomstig zijn van een gemeenschappelijke voorouder, terwijl CeCoV-II het resultaat is van verschillende recombinaties met een niet-geïdentificeerde genetische bron.

Hoewel CeCoV's meestal betrokken zijn bij milde vormen van diarree, zijn er enkele hypervirulente stammen van CeCoV-IIa  (pantropische CeCoV’s  ) die geassocieerd worden  met ernstige, hemorragische en soms fatale gastro-enteritis.

Genetische recombinaties of mutaties kunnen resulteren in het vermogen om zich tussen soorten te verspreiden, zoals waargenomen werd bij sommige bètacoronavirussen, zoals het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus (SARS-CoV) in 2003, het respiratoir coronavirus in het Midden-Oosten (MERS-CoV) in 2014 en het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus 2 (SARS-CoV-2), die mogelijk ontstaan zijn bij hoefijzerneusvleermuizen.

Gedomesticeerde carnivoren (honden en katten) zijn de meest populaire huisdieren ter wereld. Ze wonen in bij mensen waardoor het potentiële risico op transmissie van zoönotische pathogenen toeneemt. Bovendien zijn sommige virussen die deze huisdieren infecteren genetisch nauw verwant aan humane virussen, zoals het kattenastrovirus (FeAstV), stam 1637F en Felis domesticus papillomavirus  type 1 (FdPV-1). SARS-COV-2 heeft zich wereldwijd verspreid waardoor de prevalentie hoog werd.. Hoewel honden niet als een infectiebron worden beschouwd, hebben onderzoeken aangetoond dat honden door dit virus kunnen worden besmet.

Recent werd een nieuw recombinant hond-katachtig alfacoronavirus, CCoV-HuPn-2018, geïsoleerd uit kinderen met longontsteking. Het vermogen van CeCoV om te evolueren roept verschillende vragen op over de biologie van deze virussen, waarbij wordt geconcentreerd op belangrijke epidemiologische resultaten op het terrein, zowel wat betreft virusevolutie als profylaxie.

Virus monitoring ( door het gecombineerde gebruik van goed beschreven conventionele en moleculaire methoden) bij wilde en gedomesticeerde dieren zoals honden en katten die in nauw contact staan met mensen, zou een cruciaal hulpmiddel kunnen zijn voor het snel monitoren en karakteriseren van opkomende en opnieuw opduikende zoönotische ziekten en een referentiebasis bieden voor de diversiteit en circulatie van ziekteverwekkers wat nuttig is voor de aanpak met toekomstige infectieuze noodsituaties.

Italiaanse wetenschappers probeerden in een studie de wereldwijde verspreiding van de verschillende soorten CeCoV na te gaan, evenals hun optreden op basis van demografische gegevens (geslacht, ras, eigenschap) en klinische symptomen (diarree).

CeCoV werd voor het eerst geïdentificeerd tijdens een uitbraak van gastro-enteritis bij honden in 1971. Sindsdien werden er over de hele wereld verschillende uitbraken van CeCoV gemeld, wat aantoont dat dit een belangrijk darmpathogeen betreft voor honden. Serologische en virologische analyses toonden aan dat honden van alle leeftijden en rassen vatbaar zijn voor infecties en dat het virus zich op grote schaal verspreidt binnen de hondenpopulatie, voornamelijk in kennels en dierenasielen.

Gegevens tonen aan dat het om een uitzonderlijk wijdverbreide ziekte gaat

De inclusiecriteria waren in het Engels gepubliceerde studies waarin CeCoV werd geïdentificeerd en bevestigd door moleculair onderzoek.

De globale prevalentie van CeCoV was opmerkelijk variabel met een totale prevalentie van 21,2% en een breed voorspellingsbereik van 17,4% tot 25,6% , wat aangeeft dat de CeCoV-prevalentie sterk varieert naar gelang de regio en de hondenpopulatie. Deze gegevens tonen echter aan dat CeCoV een « uitzonderlijk vaak voorkomende ziekte » is.

De meta-analyse toonde ook aan dat geïnfecteerde honden dubbel zoveel kans hadden om asymptomatisch te zijn, wat suggereert dat veel gevallen van CeCoV-infecties onopgemerkt blijven. Dit heeft gevolgen voor de aanpak en de controle van de ziekte, aangezien niet-gediagnosticeerde gevallen ervoor kunnen zorgen dat het virus persisteert en blijft circuleren. Hierdoor wordt het moeilijk om de verspreiding ervan te controleren en te voorkomen. De onderzoekers benadrukken dat  het cruciaal is om met deze factoren rekening te houden bij het bestuderen en interpreteren van regionale verschillen in de percentages van geïnfecteerde honden.

De studie suggereert ook dat traditionele diagnostische methoden, zoals tests die worden uitgevoerd in dierenklinieken mogelijk onvoldoende zijn om de prevalentie van de ziekte nauwkeurig te beoordelen. Daarom is het essentieel om betrouwbare diagnostische protocollen en hulpmiddelen te gebruiken voor de detectie van asymptomatische dragers.

Nood aan continue monitoring

Er is echter bijkomend onderzoek nodig om te bepalen welke zaken een significante impact hebben op de prevalentie en distributie van de verschillende CeCoV-subtypes en genotypen. Daarom voegen ze eraan toe dat het noodzakelijk is om gerandomiseerde klinische onderzoeken uit te voeren om een beter begrip te krijgen van de variabelen die de prevalentie van CeCoV beïnvloeden.

Door continu toezicht kunnen regionale variaties in de prevalentie van CeCoV bij honden worden verklaard waardoor we de ziekte beter begrijpen en uiteindelijk de overdracht ervan kunnen voorkomen.

Dit  onderzoek benadrukt de noodzaak van een continue monitoring van CeCoV's door rekening te houden met regionale verschillen bij het beoordelen van hun prevalentie. Deze bevindingen zorgen voor het verbeteren van de gezondheid van honden en het oriënteren van preventie- en bestrijdingsstrategieën.