Genetische en fylogenetische analyse van meerdere regio's van verschillende CeCoV’s toonde aan dat CeCoV-I en feline coronavirus type I (FCoV-I) afkomstig zijn van een gemeenschappelijke voorouder, terwijl CeCoV-II het resultaat is van verschillende recombinaties met een niet-geïdentificeerde genetische bron.
Hoewel CeCoV's meestal betrokken zijn bij milde vormen van diarree, zijn er enkele hypervirulente stammen van CeCoV-IIa (pantropische CeCoV’s ) die geassocieerd worden met ernstige, hemorragische en soms fatale gastro-enteritis.
Genetische recombinaties of mutaties kunnen resulteren in het vermogen om zich tussen soorten te verspreiden, zoals waargenomen werd bij sommige bètacoronavirussen, zoals het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus (SARS-CoV) in 2003, het respiratoir coronavirus in het Midden-Oosten (MERS-CoV) in 2014 en het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus 2 (SARS-CoV-2), die mogelijk ontstaan zijn bij hoefijzerneusvleermuizen.
Gedomesticeerde carnivoren (honden en katten) zijn de meest populaire huisdieren ter wereld. Ze wonen in bij mensen waardoor het potentiële risico op transmissie van zoönotische pathogenen toeneemt. Bovendien zijn sommige virussen die deze huisdieren infecteren genetisch nauw verwant aan humane virussen, zoals het kattenastrovirus (FeAstV), stam 1637F en Felis domesticus papillomavirus type 1 (FdPV-1). SARS-COV-2 heeft zich wereldwijd verspreid waardoor de prevalentie hoog werd.. Hoewel honden niet als een infectiebron worden beschouwd, hebben onderzoeken aangetoond dat honden door dit virus kunnen worden besmet.
Recent werd een nieuw recombinant hond-katachtig alfacoronavirus, CCoV-HuPn-2018, geïsoleerd uit kinderen met longontsteking. Het vermogen van CeCoV om te evolueren roept verschillende vragen op over de biologie van deze virussen, waarbij wordt geconcentreerd op belangrijke epidemiologische resultaten op het terrein, zowel wat betreft virusevolutie als profylaxie.
Virus monitoring ( door het gecombineerde gebruik van goed beschreven conventionele en moleculaire methoden) bij wilde en gedomesticeerde dieren zoals honden en katten die in nauw contact staan met mensen, zou een cruciaal hulpmiddel kunnen zijn voor het snel monitoren en karakteriseren van opkomende en opnieuw opduikende zoönotische ziekten en een referentiebasis bieden voor de diversiteit en circulatie van ziekteverwekkers wat nuttig is voor de aanpak met toekomstige infectieuze noodsituaties.
Italiaanse wetenschappers probeerden in een studie de wereldwijde verspreiding van de verschillende soorten CeCoV na te gaan, evenals hun optreden op basis van demografische gegevens (geslacht, ras, eigenschap) en klinische symptomen (diarree).
CeCoV werd voor het eerst geïdentificeerd tijdens een uitbraak van gastro-enteritis bij honden in 1971. Sindsdien werden er over de hele wereld verschillende uitbraken van CeCoV gemeld, wat aantoont dat dit een belangrijk darmpathogeen betreft voor honden. Serologische en virologische analyses toonden aan dat honden van alle leeftijden en rassen vatbaar zijn voor infecties en dat het virus zich op grote schaal verspreidt binnen de hondenpopulatie, voornamelijk in kennels en dierenasielen.