Bron: Pixabay

Bron: Pixabay

Variabelen ras en grootte dragen het meest bij aan bijwerkingen van hondenvaccins

Een studie onder meer dan 4 miljoen honden analyseerde de triggers van bijwerkingen van hondenvaccins.

Vaccins zijn een belangrijk onderdeel van de preventieve diergeneeskunde, omdat ze de morbiditeit en mortaliteit van infectieziekten verminderen. Vaccins worden echter meestal toegediend bij gezonde individuen en verbeteringen in de immuunstatus zijn niet gemakkelijk zichtbaar.

Eigenaars kunnen bijwerkingen (AE) of ongewenste neveneffecten opmerken waarvan vermoed wordt dat ze een link hebben met de vaccinatie, wat vaak bijdraagt tot een verminderde acceptatie van vaccinatie. Effectieve vaccinatieprogramma's kunnen de incidentie van specifieke ziekten in populaties verminderen, waardoor de behoefte aan of de waarde van de vaccinatie stijgt.

Vaccin-gerelateerde bijwerkingen zijn vaak het gevolg van stimulatie van het immuunsysteem. Deze reacties kunnen buitensporig zijn wanneer er een immunologische aanleg is, om genetische of verworven redenen. Identificatie van genetisch risicodragende individuen wordt aangeraden als potentieel middel om gepersonaliseerde in plaats van massale vaccinatie te krijgen, maar momenteel ontbreken identificatiemethoden.

Bestanddelen van het vaccin die zijn geïdentificeerd als mogelijke veroorzakers van overgevoeligheidsreacties zijn gelatine, ei-eiwit, antibiotica en latex. Bij sommige honden met onmiddellijke overgevoeligheidsreacties na vaccinatie is aangetoond dat ze een verhoogde IgE-reactiviteit hebben op foetaal kalfsserum, een product dat gebruikt wordt als medium in celculturen.

Celcultuurmedia kunnen albumine en andere eiwitten van boviene oorsprong bevatten, die in vaccins voor honden achterblijven. Fabrikanten kunnen proberen deze eiwitten te verminderen of zelfs te elimineren om de veiligheid van vaccins te verbeteren, maar de specifieke drempelconcentraties die het risico kunnen verhogen, zijn onbekend.

Onderzoek uitgevoerd bij miljoenen honden

Om de patiënt- en vaccinfactoren in verband met bijwerkingen te beoordelen, werd in de VS een onderzoek uitgevoerd bij een groep van 4.654.187 honden, waarbij neveneffecten tot 3 dagen na vaccinatie werden geëvalueerd.

De elektronische medische dossiers van honden die tussen 1 januari 2016 en 31 december 2020 werden gevaccineerd, werden doorzocht op mogelijke bijwerkingen. Risicofactoren van de patiënt (leeftijd, geslacht, ras en gewicht) en het aantal en type vaccinaties werden uit deze dossiers geëxtraheerd.

Indien binnen 3 dagen na vaccinatie de diagnose van een vaccinreactie, licht, matig of ernstig, allergische reactie, urticaria, anafylaxie, hartstilstand of overlijden werd geregistreerd, werd dit geïdentificeerd als bijwerking met mogelijke link met het vaccin. Vanwege de overwegend lage incidentiecijfers (<1%) worden de AE-percentages uitgedrukt per 10.000 vaccinatiebezoeken.

Bij 31.197 vaccinaties (0,19% of 19,4/10.000 bezoeken) werden er bijwerkingen geregistreerd. Wat het type vaccin betreft, kwamen bijwerkingen minder vaak voor na Bordetella- of hondeninfluenzavirusvaccins. Deze vaccins hadden ook de laagste percentages neveneffecten wanneer ze als enige vaccin tijdens een bezoek werden toegediend (respectievelijk 16,0/10.000 bezoeken en 15,1/10.000 bezoeken). Vaccins tegen de ziekte van Lyme en tegen hondsdolheid hadden daarentegen de hoogste percentages bijwerkingen (respectievelijk 21,3/10.000 en 20,9/10.000 bezoeken).

De onderzoekers verklaren dat "proteomische analyse van hondenvaccins onlangs heeft aangetoond dat rabiësvaccins aanzienlijk meer eiwitten bevatten dan andere hondenvaccins", en dat deze diversiteit aan eiwitten "de immuunrespons kan beïnvloeden, waaronder de stimulatie van beschermende immuniteit na een enkele vaccinatie".

Invloed van grootte en ras

In multivariate analyses, rekening houdend met geslacht, castratiestatus, leeftijd, gewicht, ras en aantal vaccinaties, werden significante verschillen waargenomen tussen subgroepen binnen elke variabele. Het risico op het ontwikkelen van een bijwerking was hoger bij gesteriliseerde teven dan bij intacte reuen.

De kansen waren hoger voor teven dan voor reuen met dezelfde neutrale status en hoger voor gesteriliseerde honden dan voor seksueel intacte honden van hetzelfde geslacht.

Wat leeftijd betreft was de aangepaste kans op AE's iets hoger voor honden van > 9 maanden tot 1,5 jaar dan voor honden van ≤ 9 maanden (referentiegroep). De risico's op AE's waren significant lager voor honden ouder dan 2,5 jaar dan voor jongere honden. Bovendien hadden honden met een gewicht van ≤ 5 kg bijna twee keer zoveel kans om een neveneffect te ontwikkelen dan honden met een gewicht van > 45 kg.

Tot slot was het ras de variabele met het grootste verschil in AE-percentages tussen subgroepen, met de hoogste percentages waargenomen voor Franse bulldogs en teckels. Ook het verhogen van het aantal vaccins dat tijdens één bezoek werd toegediend, verhoogde het aantal bijwerkingen, met een toename van ongeveer 25% in het risico op het ontwikkelen van een bijwerking met elk extra toegevoegd vaccin.

Gezien het feit dat een afname in lichaamsgewicht ook werd geassocieerd met een algehele toename in het aantal bijwerkingen, ondersteunen deze twee resultaten volgens de auteurs een mogelijke relatie tussen het optreden van bijwerkingen en de hoeveelheid toegediend vaccinantigeen in verhouding tot het lichaamsgewicht, "hoewel deze relatie minimaal leek te zijn bij honden die meer dan 15 kg wogen".

Bewustwording van het risico op bijwerkingen bij kleine honden "kan leiden tot een beperking van het aantal vaccins dat wordt toegediend, tenminste bij bepaalde rassen". Dit zou te wijten kunnen zijn aan de toename van het aantal bezoeken dat nodig is om vaccinatieprotocollen te voltooien.

De auteurs specificeren echter dat "het volume van het vaccin dat aan kleine honden wordt toegediend niet moet worden verminderd (bijvoorbeeld door de helft van de door de fabrikant aanbevolen dosis toe te dienen), aangezien hiernaar geen enkel effectiviteitsonderzoek is uitgevoerd met betrekking tot bescherming tegen ziekten".

Rekening houdend met deze resultaten zeggen dat auteurs dat "informatie over risicofactoren kan worden gebruikt om vaccinatieprotocollen en communicatie met de klant bij te werken", en ze voegen eraan toe dat "verschillen tussen rassen erop kunnen wijzen dat genetica de belangrijkste risicofactor is voor bijwerkingen van vaccins, na het vaccintype".