Uit een studie blijkt dat reptielen verschillende bacteriën met zoönotisch potentieel herbergen die resistent zijn tegen antibiotica.
De afgelopen tien jaar is de vraag naar reptielen in de Europese Unie toegenomen, met de EU-regio momenteel als grootste reptielenimporteur ter wereld. De pathologie van reptielen is, om die reden, momenteel een aandachtsgebied. In veel gevallen zijn eigenaars zich niet bewust van de risico's die verbonden zijn aan de omgang met reptielen, aangezien voortdurend contact kan leiden tot een verhoogde kans op ziekteoverdracht, vooral van bacteriële, schimmel-, virale en parasitaire oorsprong.
In dit verband werd een internationale studie uitgevoerd om beter inzicht te krijgen in de belangrijkste kenmerken van antibioticatherapie en -resistentie bij deze diersoorten, alsook een classificatie van de meest voorkomende ziekten bij deze dieren.
Voor dit onderzoek analyseerden de auteurs de pathologische status van 398 gedomesticeerde reptielen: schildpadden, slangen (giftig/niet giftig) en hagedissen.
De belangrijkste aangetroffen pathologische entiteiten hadden betrekking op de huid, de zintuigen, het spijsverteringsstelsel, het ademhalingsstelsel, het hart- en vaatstelsel, het urinewegstelsel, de geslachtsorganen, het bewegingsapparaat, chirurgische problemen, tumoren en vergiftigingen.
Uit de resultaten bleek dat de meest voorkomende ziektecategorie het spijsverteringsstelsel was, gevolgd door ziekten van de huid, het ademhalingsstelsel, het zenuwstelsel en het voortplantingsstelsel.
Er werd een significante correlatie gemeld tussen de ziekte-incidentie en de reptielensoorten en er werden correlaties gevonden tussen alle soorten en de gediagnosticeerde ziekten. Dieren kunnen op basis van hun vatbaarheid voor ziektes als volgt worden ingedeeld (van meest naar minst vatbaar): schildpadden, gifslangen, niet-gifslangen en hagedissen.
Wat de studie rond antibioticaresistentie betreft, werd bij 25 individuen die voor deze ziekten met verschillende antibioticatherapieën werden behandeld, geen klinisch herstel vastgesteld. Er werd vervolgens een analyse van het antibioticaresistentieprofiel van de 43 verzamelde monsters uitgevoerd.
Daarop werd een antibioticagevoeligheidstest gedaan met 22 geïsoleerde bacteriestammen. De meest voorkomende geïsoleerde bacteriën waren Enterococcus faecalis, Pseudomonas aeruginosa, Stenotrophomas (Xanthomonas) maltophilia, Escherichia coli, Klebsiella oxytoca en Salmonella spp. Uit de studie bleek dat deze micro-organismen resistentie vertoonden tegen penicillinen, cefalosporinen, macroliden, lincosamiden, aminoglycosiden en tetracyclinen.
"Het belang van deze studie ligt in het feit dat dat sommige van de geïsoleerde bacteriële pathogenen een aanzienlijk zoönotisch risico vormen en beschouwd worden als een potentieel reservoir van resistente bacteriën bij menselijke eigenaars van deze huisdieren.”